Participatie
Evelien
Tonkens, Meno Hurenkamp, Margo Trappenburg en Jante Schmidt schreven De Montessori – democratie, Spanningen tussen
burgerparticipatie en de lokale politiek. Op 18 mei j.l. is de studie
aangeboden aan minister Ronald Plasterk.
Het
is een opmerkelijk boekwerk geworden. De onderzoekers van toch vooral linkse
huize presenteren uitkomsten die op zijn minst opmerkelijk zijn. Voor de goede
orde“ opmerkelijk ” is iets anders als “ onverwacht ”
De onderzoekers schrijven dat onder invloed van
burgerinitiatieven en andere vormen van ‘doe-democratie’ de lokale politiek
verandert. Het bestuur wijdt zich aan ‘loslaten’ en ‘op de handen zitten’, om
zo de burgers meer ruimte te geven. Het levert een Montessori-achtige vorm van
democratie op, met veel ruimte voor mensen die daar makkelijk mee overweg
kunnen.
De gemeenteraad beperkt zich steeds meer tot de rol
van achtervang: als het misloopt, als er echt conflicten beslecht moeten
worden, beslist de raad. En tot dat moment daar is, groeit de informele macht.
Actieve burgers weten de weg naar de raad en het bestuur immers gemakkelijk te
vinden. In overleg – een belletje, een mailtje, even samen om de tafel – komen
die drie partijen al snel tot besluiten. Plotseling is dan bepaald dat ‘de
buurt’ zelf de straat gaat schoonhouden. Niemand weet hoe de besluitvorming
precies is verlopen.
De burgers die wel betrokken zijn, zijn vooral hoger
opgeleiden. Veel burgerinitiatieven doen hun best om zo open mogelijk te zijn
en verschillende typen bewoners aan te trekken. Maar het is ingewikkeld en ze
slagen er maar in beperkte mate in. Niet-actieve burgers – vaker, maar niet
altijd lager opgeleid – verliezen daardoor aan politieke invloed. Hun stem
wordt verder gemarginaliseerd. Een deel van deze niet-actieve burgers is in de
toekomst mogelijk alsnog te porren voor burgerinitiatieven. Maar anderen willen
graag dat de gemeenteraad beslissingen neemt en publieke taken uitvoert, vanuit
de overtuiging dat raadsleden meer deskundig zijn en daarom beter geëquipeerd
om te besluiten dan willekeurige medeburgers. Ook hebben zij meer vertrouwen in
professionals als het bijvoorbeeld om beheer van voorzieningen gaat. Deze niet
actieve burgers betalen met overtuiging belasting maar daar verwachten zij ook
iets voor terug. Ze vinden het de taak van gemeenten om niet alleen de vuilnis
op te halen en de openbare orde te handhaven, maar ook om bibliotheken en
zorgvoorzieningen op peil te houden. Zij willen dat helemaal niet zelf gaan
doen. Hun eigen leven is al ingewikkeld genoeg.
Zij krijgen echter te horen dat de ontwikkeling
richting ‘doe-democratie’ onafwendbaar is, dat er sprake is van een
onvermijdelijke en eigenlijk zelfs verrukkelijke ‘kanteling’. In zo’n proces is er altijd een voorhoede die
het licht al gezien heeft en een achterhoede die het zo snel niet kan bijbenen,
stellen de pleitbezorgers. Het beeld van voorhoede en achterhoede
diskwalificeert echter de mening van niet-actieve burgers in plaats van deze
serieus te nemen.
Mogelijk is de ontwikkeling naar een meer
participatieve democratie een goed idee. Er is niet per se iets tegen een
Montessori-democratie, met veel ruimte om dingen zelf te doen. Maar het gaat
hier om een politieke keuze, zo concluderen de schrijvers; niet om een
onafwendbaar proces.
Deze conclusie deel ik.