maandag 25 mei 2015

Participatie


Evelien Tonkens, Meno Hurenkamp, Margo Trappenburg en Jante Schmidt schreven  De Montessori – democratie, Spanningen tussen burgerparticipatie en de lokale politiek. Op 18 mei j.l. is de studie aangeboden aan minister Ronald Plasterk.

Het is een opmerkelijk boekwerk geworden. De onderzoekers van toch vooral linkse huize presenteren uitkomsten die op zijn minst opmerkelijk zijn. Voor de goede orde“ opmerkelijk ” is iets anders als “ onverwacht ”

De onderzoekers schrijven dat onder invloed van burgerinitiatieven en andere vormen van ‘doe-democratie’ de lokale politiek verandert. Het bestuur wijdt zich aan ‘loslaten’ en ‘op de handen zitten’, om zo de burgers meer ruimte te geven. Het levert een Montessori-achtige vorm van democratie op, met veel ruimte voor mensen die daar makkelijk mee overweg kunnen.

De gemeenteraad beperkt zich steeds meer tot de rol van achtervang: als het misloopt, als er echt conflicten beslecht moeten worden, beslist de raad. En tot dat moment daar is, groeit de informele macht. Actieve burgers weten de weg naar de raad en het bestuur immers gemakkelijk te vinden. In overleg – een belletje, een mailtje, even samen om de tafel – komen die drie partijen al snel tot besluiten. Plotseling is dan bepaald dat ‘de buurt’ zelf de straat gaat schoonhouden. Niemand weet hoe de besluitvorming precies is verlopen.


De burgers die wel betrokken zijn, zijn vooral hoger opgeleiden. Veel burgerinitiatieven doen hun best om zo open mogelijk te zijn en verschillende typen bewoners aan te trekken. Maar het is ingewikkeld en ze slagen er maar in beperkte mate in. Niet-actieve burgers – vaker, maar niet altijd lager opgeleid – verliezen daardoor aan politieke invloed. Hun stem wordt verder gemarginaliseerd. Een deel van deze niet-actieve burgers is in de toekomst mogelijk alsnog te porren voor burgerinitiatieven. Maar anderen willen graag dat de gemeenteraad beslissingen neemt en publieke taken uitvoert, vanuit de overtuiging dat raadsleden meer deskundig zijn en daarom beter geëquipeerd om te besluiten dan willekeurige medeburgers. Ook hebben zij meer vertrouwen in professionals als het bijvoorbeeld om beheer van voorzieningen gaat. Deze niet actieve burgers betalen met overtuiging belasting maar daar verwachten zij ook iets voor terug. Ze vinden het de taak van gemeenten om niet alleen de vuilnis op te halen en de openbare orde te handhaven, maar ook om bibliotheken en zorgvoorzieningen op peil te houden. Zij willen dat helemaal niet zelf gaan doen. Hun eigen leven is al ingewikkeld genoeg.

Zij krijgen echter te horen dat de ontwikkeling richting ‘doe-democratie’ onafwendbaar is, dat er sprake is van een onvermijdelijke en eigenlijk zelfs verrukkelijke ‘kanteling’.  In zo’n proces is er altijd een voorhoede die het licht al gezien heeft en een achterhoede die het zo snel niet kan bijbenen, stellen de pleitbezorgers. Het beeld van voorhoede en achterhoede diskwalificeert echter de mening van niet-actieve burgers in plaats van deze serieus te nemen.

Mogelijk is de ontwikkeling naar een meer participatieve democratie een goed idee. Er is niet per se iets tegen een Montessori-democratie, met veel ruimte om dingen zelf te doen. Maar het gaat hier om een politieke keuze, zo concluderen de schrijvers; niet om een onafwendbaar proces.


Deze conclusie deel ik.