Een bekend fenomeen is dat
de verschillende media de neiging hebben elkaar na te praten. Zo is het idee
dat er sprake is van een diepe crisis in de democratie wijd verbreid. Ook de
opvatting dat bestuurders moeten loslaten en moeten terugtreden om de burger
alle mogelijkheden te geven wordt door velen gedeeld. Afgelopen weken zijn er
ook een paar andere geluiden die aandacht verdienen te horen.
Allereerst is er de
kersverse Amsterdamse hoogleraar politicologie, Tom van de Meer. Hij is de
auteur van “ Niet de kiezer is gek ”. Het is een gedurfd pamflet over de onzin in de politiek geworden.
Tom van der Meer dient in Niet de kiezer is gek David van Reybrouck, Thierry
Baudet, Maarten van Rossem, Sybrand Buma, Edith Schippers, Bernard Wientjens,
Alexander Pechtold en vele anderen van repliek. Hij breekt een lans voor de
kiezer die steeds maar weer ten onrechte de schuld krijgt van het gebrek aan
vertrouwen in de politiek en van wispelturig stemgedrag. Ronduit zorgelijk
noemt hij het dat politici en media massaal de vlucht naar voren zoeken in
maatregelen die de democratie zouden moeten redden maar feitelijk ondergraven,
en bestuurlijk niets oplossen. Kiesdrempels, fusies van partijen, referenda en
burgerfora; het zijn contraproductieve medicijnen voor een verkeerd begrepen
kwaal. Het zijn de politici zelf die zich een spiegel moeten voorhouden. Er is
geen crisis van de democratie, er is een crisis van de gevestigde partijen. Zij
zitten op een doodlopend spoor, maar blijken niet bij machte bij te sturen.
Een geheel
ander geluid dan wat we bijna dagelijks horen. De representatieve democratie
heeft nog steeds een stevige toekomst voor zich. De kiezer gedraagt zich
precies zoals van hem verwacht mag worden. De stemgerechtigde Nederlander laat
zich niet meer leiden door blinde partijloyaliteit: hij kiest zelf!
Een andere
contraire denker is organisatieadviseur Harrie Aardema. Hij pleitte op de
nieuwjaarsbijeenkomst van Binnenland Bestuur juist voor een veel meer betrokken
bestuurdersrol. Dit is ook een ander geluid dan we vaak horen. De gangbare
opvatting is dat ‘de participerende burger’ zelf verantwoordelijk en ‘zelfredzaam’ moet
zijn, óók als het de lokale politiek betreft. ‘De burger’ neemt steeds meer
over. ‘De overheid’ trekt zich terug. En dus hoort ‘de bestuurder’ op afstand
te staan. Wat in zo’n context de ‘nieuwe competenties’ van de bestuurder zouden
moeten zijn, lijkt dan niet zo moeilijk. Het antwoord staat al vast. Hij moet
vooral leren ‘loslaten’. Maar zo ziet Aardema het niet, schrijft hij in een
essay in Binnenlands Bestuur.
Met anderen maakt
Aardema onderscheid tussen wat hij de boven- en de onderstroom noemt. Uit allerlei onderzoeken is duidelijk geworden dat wat de bovenstroom
voorschrijft niet zomaar werkelijkheid wordt. Wat we nodig hebben is een ‘participerende bestuurder’ : een bestuurder
die zich niet aan de wal laat zetten, maar die een actieve bijdrage levert aan
de veranderingen die zich voltrekken. Het vermogen om mensen mee te nemen in de
nieuwe richting. ‘Het systeem’ ter discussie stellen. ‘Out of the box’ denken
en doen. Bestaande patronen en routines doorbreken.
Toch blijken in dergelijke hybride samenwerkingsvormen soms toch bestuurders –
en ook ambtenaren – het hoogste woord hebben. En niet de burgers. ‘En ik meen
bij veel van die burgers een wantrouwen te bespeuren of de zaak stiekem niet al
beklonken is’, constateert Aardema. Verder valt hem op dat we tegenwoordig in
ons enthousiasme van alles zeggen en opschrijven over ‘vertrouwen’.
‘Tegelijkertijd laten we dat als overheid stelselmatig vergezeld gaan van gedetailleerde
regelgeving en veel formulieren, contracten, controles en administratieve
verplichtingen. Dat is een motie van wantrouwen naar de samenleving! Andersom
vertrouwt de burger de bestuurders dan natuurlijk ook niet: bestuurders zijn
vooral ‘egotrippers’ en ‘zakkenvullers’. Vanuit het verleden heeft de overheid
een hardnekkig imagoprobleem opgebouwd, dat tot op zekere hoogte helaas nog
dagelijks bevestigd wordt. We zien veel burgers dan ook denken en uitspreken
dat die participatiesamenleving een bezuinigingsmaatregel is. En dat ze er ook
geen vertrouwen in hebben dat de buurman voortaan over hen mag beslissen.
Zulke voorbeelden laten een onderstroom zien waarin de bestuurder niet zonder
meer wordt vertrouwd en niet zonder meer mag meedoen. ‘Het systeem’ ziet hem
blijkbaar inderdaad het liefst aan de wal staan. Dat kan voor bestuurders
voelen als tegen de stroom in zwemmen. We zien bestuurders daar soms onhandig
mee omgaan. Bijvoorbeeld door op eigen houtje opdrachten te geven aan
ambtenaren (‘diep sturen’). Of door zich terug te trekken op hun autoriteit. Of
zich onbehouwen op te stellen. Of zich naar de mond te laten praten.
Als kenmerken van de ‘nieuwe rol’ ziet Aardema: mensen bij elkaar brengen, ze
empoweren en de credits geven, hun verschillen respecteren en benutten,
bottom-up werken, met kleine stapjes, werkende weg. En bovenal dus: zelf
méédoen aan het spel. Op een wijze die als passend wordt ervaren. Die
toegevoegde waarde heeft.’
Maar ook in de nieuwe tijd blijft de bestuurder volgens Aardema uiteindelijk
zelf zijn grootste risicofactor. Het vermogen om de nieuwe stijl en rol waar te
maken vindt zijn begrenzing in de eigen mate van geldingsdrang en
zelfgenoegzaamheid. ‘Tegelijk zien we dat de meeste bestuurders momenteel
stevig werken aan zichzelf. Bijvoorbeeld door training, intervisie en – vooral
– ‘learning by doing’. Vaak met
behulp van een coach die hen leert persoonlijke feedback te organiseren en te
experimenteren met hun eigen rol. En dat past dan weer helemaal bij het nieuwe
denken!’